Konto podstawowe
Kup Premium
VersionENDEFRESIT
zur Version in deutscher Sprache
to the English version
á la version française
a la versión en español
per la versione italiana
« wszystkie teksty
Pobierz

Boodschappen doen op de markt

Frank gaat boodschappen doen op de markt. Hij heeft twee tassen bij zich, een grote en een kleine. Op de markt is het druk en gezellig. Hij heeft tien euro. Bij de groenteman koopt Frank een krop sla en vier appels. Dat kost drie euro, zegt de groenteman. Frank geeft hem het biljet van tien euro. Hij krijgt zeven euro terug. Hij stopt de groenten en het fruit in de grote tas.

Dan gaat hij naar de viskraam. De vis ligt op ijs in bakken. Het ijs houdt de vis vers. Frank kiest een grote vis uit. Dat kost twee euro, zegt de visboer. Frank geeft hem een biljet van vijf euro om te betalen. De visboer geeft hem drie euro terug. De verkoper verpakt in papier. Frank stopt de vis in de kleine tas.

De vis houdt hij apart van de andere boodschappen. Verderop verkoopt een marktkoopman schoenen. Frank heeft nieuwe schoenen nodig maar ze zijn te duur. Hij moet nog brood kopen bij de marktkraam van een bakker. Frank koopt een brood en een pond koek. Dan is het geld op en gaat Frank weer naar huis. Onderweg naar huis eet hij alvast een paar koekjes op.

00:00
02:26
Press Enter or Space to show volume slider.
-
100%
+
Ruud
niderlandzki
Renate
niderlandzki

Sprawdź zrozumienie tekstu:

Proszę odpowiedzieć na poniższe pytania:

pytanie 1:
Waarom gaat Frank naar de markt?
a Om boodschappen te doen
b Op de markt is het druk en gezellig
c Hij heeft een paar nieuwe schoenen nodig
d Om vis te kopen
pytanie 2:
Heeft Frank een tas bij zich?
a Een kleine tas
b Twee grote tassen
c Nee, een tas is te duur
d Een grote en een kleine tas
pytanie 3:
Welke groenten koopt Frank?
a Appels
b Groene bonen
c Krop sla
d Andijvie
pytanie 4:
Wat kosten de boodschappen?
a De vis kost vier euro
b Sla en fruit kosten zes euro
c Brood en koek kosten vijf euro
d Schoenen kosten tien euro
pytanie 5:
Waarom gaat Frank weer naar huis?
a Zijn geld is op
b Hij heeft trek in koekjes
c De schoenen zijn te duur
d Hij moet nog brood kopen bij de bakker
Proszę odpowiedzieć na wszystkie pytania:
Odpowiedziałeś na 0 z 5 pytań.